CO2 opname in de bepaling van de milieuprestatie van bouwproducten
Wordt tijdelijk opgeslagen CO₂ in de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken betrokken? En zo ja, op welke wijze? En wat is het effect ervan op de berekening?
Bovenstaande vragen worden de laatste tijd gesteld. Daarbij gaat het vooral om de CO₂-opname door biomassa zoals bomen die tijdens het groeien koolstof vastleggen en waarvan het hout wordt toegepast in een bouwwerk. Tijd om die vragen in perspectief te zien en te beantwoorden.
Biomassa, biogeen CO2 en fossiel
Biomassa is een materiaal van biologische oorsprong (geproduceerd door organismen), uitgezonderd materiaal ingebed in geologische formaties en materiaal omgezet in fossiel materiaal. Stoffen van organische oorsprong die door geologische processen zijn getransformeerd, zoals steenkool, aardgas of krijt, worden niet tot biomassa gerekend en noemt men fossiel. Bij biomassaproductie wordt koolstofdioxide (CO2) opgenomen en bij het weer afbreken (door bijvoorbeeld verbranden) ontstaat CO2-emissie. Deze opname in en emissie uit biomassa wordt biogeen genoemd.
De bepaling van de milieuprestatie van bouwproducten
De Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken neemt de Europese norm EN 15804 als uitgangspunt. In de nieuwste versie van de Europese norm (EN 15804+A2) is ‘klimaatverandering – biogeen’ (GWP-biogeen) een aparte milieu-impactcategorie geworden die voor de hele levenscyclus moet worden bepaald. Deze levenscyclus is in de norm opgedeeld in de modules productiefase, bouwfase, gebruiksfase, verwerkingsfase einde-leven en de fase van hergebruik en recycling. De hoeveelheid koolstof (opgenomen als CO2) in biomassa-producten zoals hout (behalve hout uit oerbossen) wordt in beeld gebracht bij de milieu-impact categorie GWP-biogeen.
De wijze waarop tijdelijk opgeslagen CO2 in de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken wordt betrokken
De norm EN 15804 zegt verder: “Het effect van tijdelijke koolstofopslag en vertraagde emissies, dat wil zeggen het verdisconteren van emissies en verwijderingen, wordt niet meegenomen in de berekening van het GWP. Het motief hierbij is dat de positieve milieu-impact die zichtbaar is in de productiefase (module A1-A3 in de EN 15804) als gevolg van de CO2-opname door de biomassa per definitie moet worden gecompenseerd door de negatieve CO2-emissie in de overige modules van de levenscyclus, zodat het saldo over de levensduur op 0 uitkomt.
Is er in de Bepalingsmethode milieuprestatie bouwwerken een gelijk speelveld voor alle bouwproducten en bouwwerkinstallaties?
Alle materialen in bouwproducten en bouwwerkinstallaties worden materiaalonafhankelijk op een gelijke wijze volgens de EN 15804 beschouwd. De EN 15804 maakt daarbij onderscheid tussen klimaatverandering door biomassa/biogeen en door fossiel.
Wat betekent dit voor de milieuprestatieberekening?
Voor biomassa betekent dit dat de opname van CO2 in de productiefase wordt gewaardeerd en CO2-emissie bij bijvoorbeeld volledige verbranding van het afgedankte materiaal in een gelijke hoeveelheid wordt afgewaardeerd. Saldo over de hele levenscyclus, uitsluitend kijkend naar het materiaal zelf is dan 0.
Voor bijvoorbeeld kunststof uit aardolie (=fossiel) betekent dit geen waardering; de opname van CO2 vindt door dat gebruik niet plaats en de CO2-emissie bij bijvoorbeeld volledige verbranding wordt in rekening gebracht. Per saldo is er over de hele levenscyclus, uitsluitend kijkend naar het materiaal, een bijdrage aan klimaatverandering.
Stoppen met verbranding en op weg naar een circulaire bouweconomie
In de EN 15804 is bepaling van de milieu-impact door CO2-opslag en emissie ook gerelateerd aan verbranding in de verwerkingsfase einde-leven. Het is een onderzoek waard op welke wijze dit ook te verbinden is aan verschillende scenario’s einde leven en of met landelijk regels voor het onderbouwen van voorzien hergebruik de milieueffecten meer gepreciseerd kunnen worden.